Ordonnantie voor de sluijswagter op het Noord - 6 december 1752

Uit Bibliotheca Enchusana
Ga naar: navigatie, zoeken

Ordonnantie voor de sluijswagter op het Noord - 6 december 1752

  • 6 december 1752 : Hebben de Heeren Burgermeesteren en Regeerders der stad Enchuijsen goedgevonden de sluijswachter op het noord te ordonneeren en daar omtrent te statueeren soo als ordonneeren en statueeren bij deesen,
  1. De sluijswachter zal gehouden weesen soowel bij dag als bij nagt stiptelijk te letten op het intrekken van de vloed, en soo ras deselven aandrijft, de oosterdeuren voor de timmerboet sluijten, en wel soo digt zetten, dat deselve niet kunnen stooten nog zakken, en dan met een ketting of beugel en een slot vast maaken tot dat het tije half verloopen is, en als dan de kleijne vloedt deuren onder de soogenaamde Maatjesbrug op deselve wijze digt zetten, en toe sluijten, en de ooster deuren weder open zetten en vast maken, en soo zal de ebstroom de vloed komt af te lossen, soo zullen op gelijke wijze de kleijne vloedt deuren werden open gezet, en dit alles soo bij continuatie na vereijsch van zaken.
  2. Niemand zal zig onderwinden nog vervorderen soo wanneer de sluijsen op gemelde wijze tot dienst en praesentatie van de Noorderhaven gesloten sijn, deselve met geweld te openen op poene van drie guldens, nadien altoos de haaven aan de een of andere zijde open is waar door een ieder als dan kan doorvaren.
  3. In het doorvaren sal niemant aan de sluijsen eenige touwen moogen vast maken, om daar aan te winden of om eenige andere redenen als ook in de steene wallen of sluijs muuren en deuren met geen haak en steeken, nog stooten, maar sulks aan de muuren in de houten gordings, en aan de ijzere pennen van de sluijs deuren doen, op een boete van een gulden voor de eerste reijs, en bij verdere voorvallen telkens op verdubbelden poene.
  4. De sluijsenwachter zal soo wel bij nagt als dag sorge draagen soo wanneer het water meer als ordinair hoog word, soo dat hetselve tot omtrent de bepaalde peijl is opgeloopen, dat daar van na bevindinge van weer, wind, en tije, kennisse werdt gegeven aan de stads fabrijcq meester ten eijnde de noodige voorsieninge en voorsorge aan de sluijsen geschieden, en behoorlijke ordre werdt gestelt, en dat soo dikwils laaten doen als bij verheffinge van het water noodig zal sijn, om als dan al meerderen precantien te kunnen gebruijken.
  5. De sluijswachter zal wanneer de sluijsen met meer als ordinair water moeten gesloten worden, tijdig van te vooren moeten waarschouwen de vaartuijgen, binnen de sluijsen leggende om door te haalen, en wie als dan blijft leggen zal gehouden weesen zonder tegens spreken binnen te blijven.
  6. Niemand zal langer als een half uur, de sluijsen open zijnde, tusschen de sluijsen of in de mond van de Noorderhaven moogen blijven leggen tot belet van de doorvaart, op poen als vooren.
  7. Niemand zal sig vervoegen om eenige vullens uijt haar huijsen, scheepen, of schuijten, in de haven te werpen, meede op poene als booven.
  8. In cas van onweeder of hoogwater zal een ijder, hetsij vremden of ingesetenen, sonder eenige de minste tegenspraak, soo lang moete wagten, tot dat de sluijsen na bevind van zaaken, op ordre van de fabrijcq meester na omstandigheijd van weer en wind, zullen geopent zijn, op een boete van ses guldens.
  9. En wie de sluijswachter in het exerceeren van sijn ampt met eenige violentie of daadelijkeijd quam te hinderen, ofte deselve eenige moleste aandeed, soo zal soodanig een verbeuren twaalf guldens voor de armen, blijvende nogtans onvermindert het regt en actie van den Heer Hoofd Officier des wegens.
  10. De boetens en poene boven gemeldt zullen werden geappliceert de eene helft voor de sluijswagter en de wederhelft voor de armen.