Bruiloftsgroet aen den Heer Kornelius Ruiter en joffrouwe Geertruit Blaeuhulk

Uit Bibliotheca Enchusana
Versie door Willem (Overleg | bijdragen) op 4 mrt 2023 om 14:19

(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken
  • Bruiloftsgroet aen den Heer Kornelius Ruiter , leeraer van godts kerke te Deventer , en Joffrouwe Geertruit Blaeuhulk , getrout te Enkhuizen den 26 van zomermaent des jaers 1707.
  • Zuider golven , Zuide winden ,
    Brengt myn Duitsche Poezy ,
    Onzen Bruigom toe , die , bly
    En vernoegt in 't knoopen binden,
    Zynen tyt met lust verliest
    By de liefste , die hy kiest.
  • Golven , Winden , staekt uw bruizen ,
    Op de binnenlantsche zee,
    Voert myn wenschen naer de ree ,
    Van het Staetgetrouwe Enkhuizen ,
    Dat zich met den vrye hoet ,
    Eerst dorst dekken , groot van moet.
  • Deventer , de Koopgenoote ,
    Der aeloude haringstat ,
    Toen de lantstroom ruimer vat ,
    Bruike tot zyn watergoote ,
    Wenscht , dat , als voorheen , Godts heil ,
    Haer Vriendinne blaeze in 't zeil.
  • Deventer wenscht , dat haer Ruiter ,
    Schoon Enkhuizens voedsterkindt ,
    Nu van d'Arentstat bezint ,
    Weerkeere , als een stout vrybuiter ,
    Op onze Yssels glazen stroom ,
    Met zyn zeeroof wellekoom ;
  • Met zyn Blaeuhulk , fors verovert ,
    Door de wapens van de Min ,
    Meesters van haer ziel en zin ,
    Schoon zy met haer lonken tovert ,
    Hopende , dat by geval ,
    Zy 't haer Lief ontleggen zal.
  • Breng uw prys aen onze paelen ,
    Wakkre Ruiter , daer de vest ,
    Vol van Burgery geprest ,
    U blymoedigh in zal haelen ,
    En u zeegnen met den buit ,
    Uwer rykbegaefde bruit ;
  • Uwer Bruit , die , milt beschonken ,
    Met de gaven van den geest ,
    In een lichaem , schoon van leest ,
    Uwen yver kost ontvonken ,
    Om na 't waegen van de kans ,
    Niet te keeren sonder krans ;
  • Niet te keeren zonder winnen ,
    Zonder minnezegeprael .
    Hierom wert van stomme tael ,
    Of van spreekende vyf zinnen ,
    Blaeuhulk vast aen boort geklampt ,
    En haer 't krengen ingestampt.
  • Dus gaf zich de Jonkvrou over,
    Met het overwightigh pak ,
    Haerer vryheit , als te zwak ,
    Voor 't geschut van haeren roover ,
    Dat de boezems , hart van steen ,
    Weet , als buigzaem was , te kneën .
  • Dit getuigen d'Ysselmaegden ,
    Die , van Ruiters wacht verzelt ,
    't Kruislam volgen in zyn velt ,
    Daer zy zich eertyts behaegden ,
    In een aerdsche en ydle min ,
    Nu verhoogt van geest en zin ;
  • Die hy snoert aen zyne lippen ,
    Aen zyn welbesneede tong ,
    Als onze aendacht, out , of jong ,
    Zich geen schakel laet ontslippen ,
    ( Wonder werken des gepreeks ! )
    Van zyn goude sleutelreeks .
  • Dit zal deeze Bruit bevinden ,
    Nu aen onzen wal belandt ,
    Die van yver gloeit en brandt ,
    Om door weldoen twee te binden ,
    Tot dat d'een en d'andre rust ,
    Vindt in Godt op onze kust .
  • Winden , Golven , glat gestreeken ,
    Boodschapt Blaeuhulk deeze maer ,
    Sterkt haer tegen 't zeegevaer ;
    Dat zy vrolyk op magh breeken ,
    Trou geleidt van Ruiters hant ,
    In haer tweede Vaderlant ;
  • Daer heur d'arentvleugels dekken ,
    En beschermen , zacht en warm ,
    Rustende in haer Ruiters arm ,
    Tot de wiltzang haer koom wekken ,
    Met het popje , dat zy draegt ,
    Als 't na dertien weeken daegt .













Bronnen, noten en/of referenties