- Zuider golven , Zuide winden ,
Brengt myn Duitsche Poezy , Onzen Bruigom toe , die , bly En vernoegt in 't knoopen binden, Zynen tyt met lust verliest By de liefste , die hy kiest.
- Golven , Winden , staekt uw bruizen ,
Op de binnenlantsche zee, Voert myn wenschen naer de ree , Van het Staetgetrouwe Enkhuizen , Dat zich met den vrye hoet , Eerst dorst dekken , groot van moet.
- Deventer , de Koopgenoote ,
Der aeloude haringstat , Toen de lantstroom ruimer vat , Bruike tot zyn watergoote , Wenscht , dat , als voorheen , Godts heil , Haer Vriendinne blaeze in 't zeil.
- Deventer wenscht , dat haer Ruiter ,
Schoon Enkhuizens voedsterkindt , Nu van d'Arentstat bezint , Weerkeere , als een stout vrybuiter , Op onze Yssels glazen stroom , Met zyn zeeroof wellekoom ;
|
- Met zyn Blaeuhulk , fors verovert ,
Door de wapens van de Min , Meesters van haer ziel en zin , Schoon zy met haer lonken tovert , Hopende , dat by geval , Zy 't haer Lief ontleggen zal.
- Breng uw prys aen onze paelen ,
Wakkre Ruiter , daer de vest , Vol van Burgery geprest , U blymoedigh in zal haelen , En u zeegnen met den buit , Uwer rykbegaefde bruit ;
- Uwer Bruit , die , milt beschonken ,
Met de gaven van den geest , In een lichaem , schoon van leest , Uwen yver kost ontvonken , Om na 't waegen van de kans , Niet te keeren sonder krans ;
- Niet te keeren zonder winnen ,
Zonder minnezegeprael . Hierom wert van stomme tael , Of van spreekende vyf zinnen , Blaeuhulk vast aen boort geklampt , En haer 't krengen ingestampt.
|
- Dus gaf zich de Jonkvrou over,
Met het overwightigh pak , Haerer vryheit , als te zwak , Voor 't geschut van haeren roover , Dat de boezems , hart van steen , Weet , als buigzaem was , te kneën .
- Dit getuigen d'Ysselmaegden ,
Die , van Ruiters wacht verzelt , 't Kruislam volgen in zyn velt , Daer zy zich eertyts behaegden , In een aerdsche en ydle min , Nu verhoogt van geest en zin ;
- Die hy snoert aen zyne lippen ,
Aen zyn welbesneede tong , Als onze aendacht, out , of jong , Zich geen schakel laet ontslippen , ( Wonder werken des gepreeks ! ) Van zyn goude sleutelreeks .
- Dit zal deeze Bruit bevinden ,
Nu aen onzen wal belandt , Die van yver gloeit en brandt , Om door weldoen twee te binden , Tot dat d'een en d'andre rust , Vindt in Godt op onze kust .
|
- Winden , Golven , glat gestreeken ,
Boodschapt Blaeuhulk deeze maer , Sterkt haer tegen 't zeegevaer ; Dat zy vrolyk op magh breeken , Trou geleidt van Ruiters hant , In haer tweede Vaderlant ;
- Daer heur d'arentvleugels dekken ,
En beschermen , zacht en warm , Rustende in haer Ruiters arm , Tot de wiltzang haer koom wekken , Met het popje , dat zy draegt , Als 't na dertien weeken daegt .
|